[p. 411] | |
Nico Wilterdink
|
|
[p. 412] | |
digingen voor de westerse industriële orde op losse schroeven gezet, en daarmee aangezet tot expliciete ideologievorming, tot hernieuwd utopisch denken en - als reactie daar weer op - tot hernieuwd anti-utopisch denken. De milieuproblematiek is een van de brandpunten geworden waaromheen ideologische tegenstellingen zich uitkristalliseren. Bij alle consensus die is gegroeid over het bestaan van een milieuproblematiek, heerst er groot verschil van mening over wat precies onder de problematiek verstaan moet worden, wat er het belangrijkste aan is, welke de voornaamste oorzaken ervan zijn en vooral in welke richting naar oplossingen moet worden gezocht. Alles bij elkaar zijn er genoeg redenen, lijkt me, om enkele van de ideologische reacties op de milieuproblematiek die in Nederland in de publieke aandacht zijn gekomen, nader te bekijken en daarbij na te gaan hoe deze reacties zijn te plaatsen in bredere culturele stromingen en hoe ze samenhangen met de posities van de mensen die ze naar voren brengen. Daarbij moet overigens bedacht worden, dat mensen lang niet altijd handelen volgens door hen verkondigde ideeën. Het gaat hier niet zozeer om de ‘werkelijke’ ideeën van mensen, die ze altijd en overal aanhangen en in de praktijk proberen te brengen, als wel om manieren waarop mensen zichzelf, en de groep die zij vertegenwoordigen, in een bepaalde situatie aan een bepaald publiek presenteren.
Om te beginnen kan een onderscheid worden gemaakt tussen technisch-pragmatische en maatschappijkritische reacties op de milieuproblematiek. In het eerste geval acht men milieuproblemen op te lossen door een aantal technische, wettelijke en bestuurlijke maatregelen, zonder dat ingrijpende veranderingen van de structuur van de samenleving noodzakelijk zijn. In het tweede geval daarentegen beschouwt men de milieuproblematiek als een aanwijzing voor de noodzaak wel tot tamelijk ingrijpende ‘structurele’ veranderingen te komen. De grens tussen beide typen reacties is niet scherp te trekken: iedere wetswijziging is immers te beschouwen als een ‘structurele’ maatschappelijke verandering. Als beslissend onderscheidingscriterium zouden we kunnen nemen het feit of men al dan niet zegt te streven naar een vrij aanzienlijke herverdeling van privileges, met name macht en bezit. Maatschappijkritische reacties kunnen op hun beurt verdeeld worden in reformistische en radicale reacties. In een reformistische visie pleit met voor betrekkelijk geleidelijke, gefaseerde veranderingen langs institutionele weg (wat er in westerse samenlevingen op neer komt dat men veranderingen langs parlementair-democratische weg tot stand wil brengen). Radicalen daarentegen geven er blijk van te streven naar een vrij plotselinge, nietinstitutionele omwenteling. Ook hier is de grens moeilijk te trekken. Reformisten hanteren soms een revolutionaire retoriek (zij spreken bij voorbeeld van een ‘revolutie tegen de dood’) en het uiteindelijke doel dat ze zeggen na te streven is soms zeer ‘radicaal’ in de zin van sterk afwijkend van de bestaande maatschappelijke orde. Omgekeerd volgen ‘radicalen’ vaak een reformistische praktijk. Als onderscheidend criterium is misschien het beste te nemen de mate waarin men de bestaande politieke instituties en machtsstructuren als uitgangspunt aanvaardt. Reformisten zijn geneigd de taal van bestuurders of beleidsadviseurs te spreken: ze proberen regeringen ervan te overtuigen bepaalde maatregelen te nemen, of vragen zich af welke maatregelen ze zouden nemen als ze zelf politieke macht hadden. Radicalen voelen zich in sterkere mate vervreemd van politieke machtsstructuren; ze spreken bij voorbeeld van het ‘afdwingen’ van maatregelen van ‘machthebbers’ en weigeren serieus in te gaan op de vraag welke concrete politieke maatregelen genomen moeten worden, - die vraag wordt voor hen pas relevant nadat fundamentele veranderingen van ‘onderop’ hebben plaatsgevonden. Verdere onderscheidingen moeten gemaakt worden. Onder reformisten die zich met de milieuproblematiek bezighouden, blijkt een van de belangrijkste strijdpunten te zijn, of er centralisatie dan wel decentralisatie van politieke en economische macht moet plaatsvinden. Ook voor radicalen is dit soms een punt van onderlinge ruzies, maar belangrijker is voor hen toch vooreerst de vraag, | |
[p. 413] | |
langs welke weg de gehoopte omwenteling zal moeten plaatsvinden: via klassenstrijd die zal culmineren in een greep naar de macht van de nu nog onderdrukte klasse, of via een niet klassegebonden mentaliteitsverandering, een ‘culturele revolutie’, die zich via prikacties van kleine groepen zodanig zal uitbreiden dat na verloop van tijd een onbloedige omwenteling haar beslag kan krijgen. Samengevat kunnen de verschillende ideologische reacties op de milieuproblematiek zoals aangegeven in het schema geclassificeerd worden:
| |
A. De technisch-pragmatische visieAls voorbeeld van de technisch-pragmatische visie op de milieuproblematiek wil ik de officiële opvattingen van Nederlandse werkgeversorganisaties behandelen, zoals die naar voren komen in periodieken, jaarverslagen en adressen aan de Tweede Kamer. In tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, is het niet zo dat industriëlen zich pas om milieuvervuiling gingen bekommeren, toen deze algemene beroering ging wekken. Integendeel, van kringen van de industrie is waarschijnlijk een van de impulsen uitgegaan die later geleid hebben tot een wijdverbreid besef van de milieuproblematiek. Vanaf 1953 dringt het Verbond van Nederlandse Werkgevers regelmatig aan op een wet tegen de waterverontreiniging. De Nederlandse werkgeversorganisaties richtten in 1959 een instituut op dat technische bijstand aan bedrijven moet leveren inzake watervoorziening en waterverontreiniging, en in 1967 volgt de oprichting van een Bureau Milieuhygiëne. Inmiddels is dan de publieke bezorgdheid om die milieuhygiëne sterk toegenomen, en een van de taken die het Bureau zich stelt is dan ook ‘de vaak zeer eenzijdig tegen de industrie gerichte beschuldigingen te ontzenuwen’.1. Uit alles blijkt, dat de georganiseerde industrie zich aan een schoon milieu wel het een en ander gelegen laat liggen. De reden is duidelijk: ‘Zuiver water en zuivere lucht heeft de industrie in belangrijke mate nodig voor het goed functioneren van haar produktieprocessen’, en de industrie heeft bovendien ‘belang bij een gezond woon- en werkklimaat in ons land’.2. Bestrijding van milieuverontreiniging wordt hier dus verdedigd op grond van zuiver economische belangen, van welbegrepen eigenbelang. Dit eigenbelang houdt echter ook in, dat bedrijfsrendement gewaarborgd moet blijven en dat gewaakt moet worden tegen ‘concurrentievervalsing’, dat wil zeggen tegen extra door de overheid opgelegde kosten die niet gelden voor concurrerende bedrijven in binnen- of buitenland en die daardoor moeilijk in de prijzen kunnen worden doorberekend. De Nederlandse werkgeversorganisaties steunden in grote trekken de wetsontwerpen tegen water- en luchtverontreiniging, ook het daarin vervatte principe van ‘de vervuiler betaalt’. Maar tegelijk pleitten zij voor een geleidelijke invoering van de voorgestelde bedrijfsheffingen, voor subsidiegaranties waar bedrijven de kosten niet kunnen opbrengen, voor positieve financiële prikkels ter stimulering van privé-milieu-investeringen, voor een bestrijding van kosten van controle en meting uit de ‘algemene middelen’, tegen ‘discriminatie’ van sommige bedrijven ten opzichte van andere en te- |
|
[p. 414] | |
gen het verplicht stellen van schadevergoeding aan door vervuiling gedupeerden. Met klem wordt gewezen op de noodzaak van ‘constructieve samenwerking’ tussen industrie en overheid, wat erop neerkomt dat de industrie een flinke invloed wil bij de voorbereiding en uitvoering van wettelijke regelingen, via vertegenwoordiging in adviescommissies en controlerende instanties. Daarbij is men zich bewust van de eigen macht, op grond waarvan men eisen kan stellen: men wijst op de technische ‘know-how’ die de industrie ter beschikking heeft en op het feit dat ‘doelmatige’ controle alleen mogelijk is wanneer de industrie tot bereidwillige samenwerking kan worden gebracht. Aan de ene kant zijn de georganiseerde werkgevers dus bang voor aantasting van bedrijfsautonomie en ‘zuivere’ concurrentieverhoudingen, aan de andere kant staan zij echter positief tegenover overheidscontrole inzake door de industrie veroorzaakte vervuiling. Deze houding is te verklaren uit het feit dat de voor bedrijven schadelijke vervuiling niet door die bedrijven afzonderlijk kon worden opgelost, ook niet via onderlinge afspraken, die immers niet bindend zouden zijn; daarom moest men wel zijn toevlucht nemen tot de overheid, die dwingende, gesanctioneerde regels kon opstellen. We zien hier een voorbeeld van het feit, dat privé-ondernemingen soms overheidsingrijpen nodig hebben om hun eigen doelen te realiseren. Daarbij proberen ondernemers dat ingrijpen zodanig te sturen dat het gunstig voor hen uitvalt. In dit streven weten ze zich gesteund door het feit dat de overheid in hoge mate van hen afhankelijk is: gegeven het privé-bezit van produktiemiddelen zijn behoorlijke bedrijfswinsten voorwaarden voor een hoge werkgelegenheid en een algemene welvaartsgroei, - zaken die door de politieke elite, afhankelijk als deze op haar beurt is van de gunst van de kiezers, doorgaans tot het ‘algemeen belang’ worden gerekend. Deze wederzijdse afhankelijkheid van politieke en economische elite leidt inderdaad vaak tot de door industriëlen bepleite ‘constructieve samenwerking’; wat betreft de milieuwetgeving speelden en spelen de Nederlandse werkgeversorganisaties, zowel in de voorbereiding als in de uitvoering, een belangrijke, officieel erkende rol. Wat opvalt in de standpunten van werkgeversorganisaties tegenover de milieuproblematiek, is het schijnbaar on-ideologische karakter ervan, de zakelijke toon en de nadruk op technische oplossingen. Op zichzelf is het zoeken naar technische oplossingen inderdaad niet-ideologisch. Ideologisch wordt deze technisch-pragmatische visie waar gesuggereerd wordt, dat door enkele beperkte technische en wettelijke maatregelen de milieuproblematiek kan en moet worden opgelost. Hierbij wordt de ‘noodzaak’ van verdere groei van de industriële produktie zonder meer als vanzelfsprekend aanvaard; er wordt gesproken van de ‘grenzen’ die de ‘stand der techniek en de algemene economische mogelijkheid’ stellen aan de mogelijkheid om milieuverontreiniging tegen te gaan. Zelfs wordt bij voorbaat gesteld, dat de milieuvervuiling de komende jaren aanzienlijk zal toenemen.
We kunnen uit het bovenstaande een aantal algemene ideologische vooronderstellingen destilleren die behoren tot wat men zou kunnen noemen de ‘ondernemersideologie’: a. Het stelsel van ondernemingsgewijze produktie en privé-bezit van de produktiemiddelen dient gehandhaafd te blijven. b. Groei van de industriële produktie is een gegevenheid waar niet aan getornd mag worden; economische groei is een algemeen (nationaal) belang, noodzakelijk voor welvaart, welzijn en werkgelegenheid, die in elkaars verlengde liggen. c. Gezien (a) en (b) liggen belangen van kapitaalbezitters, bedrijfsbelang en algemeen belang in elkaars verlengde, en heeft de overheid, als hoedster van het algemeen belang, tot taak de belangen van (bezitters en managers van) afzonderlijke ondernemingen te beschermen. d. De overheid dient in te grijpen in het economische leven, voor zover er problemen rijzen die niet door afzonderlijke ondernemingen kunnen worden opgelost. e. Vanwege (c), is het in het algemeen belang dat de overheid bij dit ingrijpen in voortdurend overleg treedt met vertegenwoordigers van de industrie en zich in hoge mate aan hun wensen aanpast. Deze uitgangspunten, die naar ik vermoed door | |
[p. 415] | |
de meeste ondernemers in moderne westerse, kapitalistische samenlevingen worden aanvaard, worden waarschijnlijk in hoge mate gedeeld door de meeste leden van de politieke elite (ministers, topambtenaren, leiders van grote politieke partijen) in deze samenlevingen, zij het dat er aanzienlijke accentverschillen kunnen bestaan. Het is de betrekkelijk hoge consensus die maakt dat de meningsverschillen een zakelijk, ‘technisch’ karakter hebben. Het zijn de stilzwijgende vooronderstellingen die maken dat de milieuproblematiek gereduceerd kan worden tot een geïsoleerd te behandelen, technisch probleem. Bij het doorbladeren van jaarverslagen van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen blijkt overigens, dat de toon de laatste paar jaar minder zakelijk is geworden. Kennelijk dwingen de opkomst van de milieuproblematiek als algemeen erkend sociaal probleem, de toename van maatschappijkritiek en de aanvallen die de industrie daarbij te verduren krijgt, de werkgevers tot een meer openlijk ideologische stellingname. Zo constateert het V.N.O. in zijn jaarverslag van 1971 ‘toenemende onzekerheid, verwarring en tegenstellingen, die weinig geschikt zijn om de sociaal-economische en maatschappelijke problemen op te lossen’. Opgemerkt wordt dat het bedrijfsleven door velen als de bron van allerlei plagen wordt aangewezen en dat er steeds meer geroepen wordt om nieuwe maatschappijvormen. Vervolgens stelt men: ‘Wij menen dat het tijd is dat men dergelijke utopistische opvattingen laat varen en met beide benen weer op de vaste grond van de werkelijkheid gaat staan. Die werkelijkheid is het systeem van particuliere ondernemingsgewijze produktie’. Het jaarverslag besluit als volgt: ‘De wereld, en dan vooral de westerse wereld, wordt o.i. meer bedreigd door het op korte termijn najagen van het botte eigenbelang dan door de voorspelde toenemende onleefbaarheid van de wereld door overbevolking, milieuvervuiling en uitputting van hulpbronnen. Deze vraagstukken, hoe ernstig en moeilijk ook, zijn met onze huidige technische en economische kennis wel oplosbaar. Maar dan moet men ze ook willen oplossen. Aan die wil ontbreekt, helaas, nog wel het een en ander’.3. Vooral het begin van dit citaat is opmerkelijk; men zou er een variant in kunnen zien van de kernachtige uitdrukking ‘wat je zegt dat ben je zelf’, maar het is de vraag of het V.N.O. hieraan gedacht heeft. Wat uit dit jaarverslag in elk geval spreekt, is een gevoel van bedreiging. De verwarring en onzekerheid waarvan in het rapport gesproken wordt, lijken vooral betrekking te hebben op de schrijvers zelf en de mensen die zij vertegenwoordigen. Ze voelen zich in hun zekerheden ondermijnd, en vandaar dat ze zoeken naar het houvast van de ‘vaste grond van de werkelijkheid’, kennelijk een sfeer waarin het reële en het ideale (en het rationele) samenvallen. Ook bij werkgevers is een crisisbesef aanwezig, al is dat wat anders geaard dan dat van diverse milieu-alarmisten. De ideologische opstelling van werkgevers, die onder meer uit het geciteerde jaarverslag spreekt, is te herleiden op het sterke belang dat zij hebben bij het huidige kapitalistische produktiestelsel, dat hun macht, prestige en materiële welstand verschaft, - waarmee zij ook belang hebben bij ideeën en waarden die dat stelsel goed en vanzelfsprekend doen schijnen. In hun werk ervaren zij bovendien dat een streven naar industriële expansie beloond wordt; en psychologisch is de stap van ‘groei van mijn bedrijf levert mij voordeel op’ naar ‘produktiegroei is inherent goed’ waarschijnlijk niet erg groot. Wanneer nu door veel mensen de waarde van het stelsel waardoor men beloond wordt openlijk wordt aangevochten, betekent dat een persoonlijke bedreiging. Men kan zich niet goed veroorloven afstand te nemen tot een systeem waarin men zoveel positieve emoties heeft geïnvesteerd, - vandaar waarschijnlijk dat een goed doordacht stelsel van rationalisaties ontbreekt, vandaar misschien de nogal primitief aandoende, intellectueel weinig bevredigende wijze waarop op fundamentele kritiek gereageerd wordt. |
|
B. De reformistisch-centralistische visieEen van de duidelijkste exponenten van de reformistisch-centralistische visie op de milieuproblematiek is het als ‘rapport Mansholt’ bekend geworden pamflet, dat is opgesteld door ver- | |
[p. 416] | |
tegenwoordigers van de ‘progressieve drie’ Nederlandse partijen, de P.v.d.A., D.'66 en de P.P.R. Het rapport Mansholt weerspiegelt de crisisstemming die zich de laatste jaren van velen meester heeft gemaakt. Voor de opstellers van dit rapport en hun geestverwanten was welvaartsgroei jaren lang een centraal criterium om maatschappelijke vooruitgang aan af te meten. De regelmatige algehele inkomensverbetering die sinds de tweede wereldoorlog had plaatsgevonden was voor hen een aanwijzing voor de betrekkelijke ‘goedheid’ van de bestaande maatschappelijke orde, waaraan nog wel het een en ander verbeterd moest worden, maar waarin aan radicale heroriëntaties niet gedacht hoefde te worden. Het besef van een milieuproblematiek betekende voor hen een fundamentele aantasting van het wereldbeeld dat zij gevormd hadden. Produktiegroei bleek, in plaats van een oplossing te bieden voor allerlei maatschappelijke kwalen, nu plotseling een bedreiging te vormen voor het menselijk leven en, op de lange duur, voor diezelfde algemene welvaart die door de groei van de produktie mogelijk was gemaakt. In het rapport Mansholt zijn een aantal veranderingen in het cultureel klimaat terug te vinden die hebben bijgedragen tot de opkomst van het ideeëncomplex van de milieuproblematiek: de toegenomen neiging tot maatschappijkritiek, het gegroeide pessimisme over de toekomst van de eigen samenleving, en ook de herleving van anti-economische, romantische ideeën. Vooral dit laatste is opmerkelijk, omdat, zoals gezegd, tot voor kort bij deze mensen een negatieve houding tegenover economische groei als zodanig ver te zoeken was. De verklaring ligt, denk ik, in de veel voorkomende neiging om een oorzakelijk verband te leggen tussen zaken die men alle positief waardeert, of juist negatief waardeert. Wat betreft de milieuproblematiek betekent dit, dat men enerzijds met de toename van romantische maatschappijkritiek ontvankelijker werd voor die problematiek: naarmate de kritiek op ‘consumptieverslaving’, ‘winstbejag’ en ‘materialisme’ toenam en men er meer door beïnvloed werd, nam ook de bereidheid toe om de negatieve gevolgen van dat winstbejag en die consumptieverslaving voor het milieu te onderkennen. En anderzijds neigde men er met het onderkennen van schadelijke gevolgen van de produktiegroei voor het milieu steeds meer toe die produktiegroei ook in andere opzichten negatief te gaan waarderen. Men gaat dan bij voorbeeld - zoals in het rapport Mansholt - praten over groei als ‘dwangfactor’, die ons ‘niet gelukkiger maakt’, over ‘produktie- en consumptiedwang’ en ‘aangeprate consumptiedrang’. De visie die uit het rapport Mansholt spreekt, is apocalyptisch te noemen. Gewezen wordt op de ‘drie crises’ die ons bedreigen - de dreiging van een kernoorlog, de kloof tussen rijke en arme landen en de milieuproblematiek. ‘In de samenhang van de dreigingen schuilt echter ook een lichtpunt, namelijk dat de mensheid zich hier voor zijn uiteindelijke probleem gesteld ziet. Bewustwording van een probleem dat voortkomt uit zulke diepe bronnen van conflict kan tegelijk uitgangspunt zijn voor ongedachte vormen van samenwerking’.4. Met andere woorden, in de duisternis schijnt het licht, juist in de grootste moeilijkheden liggen de kiemen voor een betere maatschappij. Niet alleen ligt volgens het rapport de oplossing van de milieuproblematiek in het verlengde van de andere twee crises, maar ook andere mooie dingen zullen hierdoor bevorderd worden: geluk, vrijheid, gelijkheid, diversiteit, creativiteit, minder vervreemding en gevoelens van machteloosheid, meer aandacht voor en greep op de directe leefomgeving, warmere menselijke relaties, minder psychische spanningen. Waarschijnlijk dient dit rooskleurige perspectief er mede toe om angst voor komende maatschappelijke ontwikkelingen te compenseren en te verdringen, en wordt het tevens ontvouwd met de bewuste bedoeling om mensen ervan te overtuigen dat stopzetting van de groei van de materiële welvaart noodzakelijk en wenselijk is. Een van de belangrijkste idealen die opstellers van het rapport in het verlengde zien liggen van een oplossing van de milieuproblematiek, is een verregaande gelijkheid in bezit, inkomen en macht. De redenering: Bij de noodzakelijke stabilisering van de collectieve welvaart zullen mensen minder bereid zijn materiële achterstelling te accepteren, |
|
[p. 417] | |
omdat ze dan geen toekomstige verbeteringen meer in het vooruitzicht hebben; derhalve zal een politiek die gericht is op bevriezing van het produktieniveau per hoofd pas dan door lagere inkomensgroepen worden aanvaard, als zij een groter aandeel in de welvaart krijgen. Gelijkheid wordt dus - behalve als doel op zichzelf - gezien als een middel om te komen tot consensus over dit politieke doel. Daarbij kan en moet de overheid optreden als representant van de ‘gewone man’, en vanuit die machtsbasis het bedrijfsleven controleren. Overheidsregulering van het economisch leven moet volgens deze opvatting dus niet gezocht worden in ‘constructieve samenwerking’ met de economisch machtigen, maar in een onderwerping van de beslissingen van deze laatsten aan politieke besluitvorming, die uitdrukking is (althans kan en moet zijn) van de wensen van de gemeenschap als geheel.
Voor Mansholt en de zijnen staat grotere gelijkheid dus in nauw verband met een veel sterkere staatsregulering van het economisch leven, en zijn beide noodzakelijk voor het oplossen van de milieuproblematiek. Betoogd wordt dat produktie- en investeringsbeslissingen niet uitsluitend gebaseerd mogen zijn op commerciële overwegingen, aangezien dit nadelig kan zijn voor het ‘nationaal nut’, het welzijn van de gemeenschap als geheel; deze beslissingen moeten met name getoetst worden aan de mate waarin zij leiden tot milieuvervuiling en uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Ze zullen moeten passen in een centraal economisch plan, dat gericht is op zuinigheid in verbruik van grondstoffen en energie, maximale duurzaamheid van produkten, ‘recycling’ en minimalisering van afval en vervuiling. Hiervoor zullen sommige basis-industrieën genationaliseerd moeten worden, terwijl andere ondernemingen in privéhanden kunnen blijven, maar zich daarbij zullen moeten onderwerpen aan de richtlijnen van het centrale plan. Centralisatie en uitbreiding van staatsmacht op nationaal niveau is echter volstrekt onvoldoende, zo stelt het rapport. Nederland is een te klein land om iets wezenlijks aan het wereldprobleem dat de milieuproblematiek is, te kunnen doen, en te zeer afhankelijk van het buitenland om intern veel tot stand te kunnen brengen. Zo kan de Nederlandse overheid geen vat krijgen op de grote multinationale ondernemingen. Bovendien heeft niet alleen de concurrentie tussen ondernemingen de huidige problematiek geschapen, maar ook de concurrentie tussen staten, die elk van die staten heeft opgezweept tot produktievermeerdering ter wille van nationale politieke macht. Daarom is versterking van internationale politieke controle geboden. Vergroting van de bevoegdheden van de Verenigde Naties is noodzakelijk, en uiteindelijk zou er zelfs een wereldregering moeten komen. Voordat het zover is, moet alvast gestreefd worden naar een werkelijke politieke eenheid van de Europese Gemeenschap, die een lichtend voorbeeld zou kunnen stellen aan de rest van de wereld. Opvallend is het optimisme waarmee men de toekomst van dit Europa ziet: ‘Het is een kwestie van jaren en de organen met grotere executieve bevoegdheden en werkelijke parlementaire medewetgeving en kontrôle - overigens voor ons een conditio sine qua non - zullen er ook werkelijk zijn’.5. Dat lijkt mij zeer de vraag, maar ook als de E.E.G. wel een politieke eenheid zou worden met een parlementair-democratische staatsinrichting, zijn er weinig redenen om aan te nemen dat de politiek van deze nieuwe federatie zou gaan in de door Mansholt cum suis gewenste richting. Het is een ironisch feit dat de E.E.G., een naar buiten toe protectionistisch geheel dat opgezet is ter stimulering van de economische groei, hier juist het instrument moet zijn om de interne economische groei af te remmen en voorrang te verlenen aan die van de ontwikkelingslanden. We stuiten hier op een probleem waar iedere (parlementair-) democratisch ingestelde wereldverbeteraar mee geconfronteerd wordt: hoe kan hij ervan op aan dat het door hem voorgestane middel van democratische besluitvorming ook leidt tot het beoogde doel? Op zijn minst veronderstelt dit een tamelijk groot vertrouwen in mensen, vertrouwen dat zij in meerderheid overtuigd kunnen worden van de redelijkheid en de juistheid van het voorgestane doel. Voor Mansholt en de zijnen veronder- |
|
[p. 418] | |
stelt het in het bijzonder, dat mensen bereid zijn actuele belangen op te geven ter wille van toekomstige belangen van henzelf en komende generaties, en collectief eigenbelang te verzaken ter wille van de wereldbevolking als geheel. Dat hier keuzeproblemen liggen, wordt enigszins verdoezeld door het mooie toekomstperspectief dat in het vooruitzicht wordt gesteld. Bekijkt men de concrete maatregelen die voorgesteld worden, dan komt een minder rooskleurig beeld naar voren, - het beeld van een sterk gebureaucratiseerde samenleving, waarin mensen nog meer dan thans afhankelijk zullen zijn van een regulerend centrum waarin de bekende ‘afstand tussen kiezers en gekozenen’ nog veel groter zal zijn geworden. Dit beeld lijkt moeilijk te rijmen met opheffing van gevoelens van machteloosheid, greep van burgers op hun onmiddellijke leefomgeving en gelijkheid in ‘zeggenschap’, - allemaal zaken die de schrijvers ook zeggen voor te staan. Ze zijn zich van dit probleem wel enigszins bewust, en pleiten dan ook voor democratisering op verschillende niveau's en voor decentralisatie van (uitvoering van) sommige beslissingen. Maar daarmee is het probleem allerminst opgelost: gecentraliseerde besluitvorming impliceert aanzienlijke machtsongelijkheid; verdere ‘democratisering’ van die besluitvorming zal mensen niet het gevoel geven werkelijke invloed te kunnen uitoefenen als het beslissingscentrum ver van hen afstaat; en democratisering in bedrijven en gemeenten heeft minder te betekenen naarmate deze eenheden zelf minder autonoom zijn. Voor Mansholt cum suis is de overheid in principe de representant van de gemeenschap als geheel. Nationalisatie van ondernemingen betekent in deze opvatting, dat die ondernemingen in ‘gemeenschapshanden’ terechtkomen; een greep van de overheid op sociale ontwikkelingen is identiek met een greep van ‘de samenleving’. Vandaar dat de macht van de overheid over burgers niet zo'n groot probleem is: grotere macht van de overheid betekent in principe grotere macht van de samenleving, betekent grotere macht van afzonderlijke burgers. Het rapport Mansholt weerspiegelt hier het belang dat beroepspolitici hebben bij een sterke overheid, voor zover zij althans geen aansluiting zoeken bij de ‘corporate rich’. Voor deze politici is een sterke overheid een middel om eigen macht en aanzien te vergroten. In hun dagelijks werk zijn zij georiënteerd op uitbreiding van overheidstaken als het middel bij uitstek om sociale problemen op te lossen. Omdat zij daarbij vooral de steun zoeken van lagere sociale lagen, hebben zij tevens belang bij het propageren van gelijkheid.
Samenvattend kunnen we uit het rapport Mansholt en verwante publikaties6. de volgende algemene ideologische standpunten destilleren: a. Het huidige westerse economische stelsel, gekenmerkt door gedecentraliseerde en ongecontroleerde beslissingsmacht, is een bron van fundamentele sociale problemen. b. Een van die problemen is de ongelijkheid in welstand en macht, zowel binnen als tussen staten. c. De overheid vertegenwoordigt - althans potentieel - de samenleving als geheel. d. Derhalve kan en moet de overheid fundamentele problemen als dat van ongelijkheid aanpakken, met name door economische beslissingen te onderwerpen aan centrale (parlementair-democratische) politieke controle. Deze opvattingen sluiten duidelijk aan bij de traditionele sociaal-democratische ideologie. Het besef van een milieuproblematiek heeft het maatschappijbeeld van deze politici weliswaar veranderd, maar tegelijk reageren zij op die problematiek vanuit gevestigde ideologische overtuigingen. Ten dele zoeken ze en vinden ze in de milieuproblematiek een bevestiging van die overtuigingen, terwijl de problematiek daarnaast oudere socialistische ideeën heeft doen herleven, met name antikapitalistische opvattingen. Een gegeven dat het rapport Mansholt ongetwijfeld beinvloed heeft, is het feit dat de in de commissie vertegenwoordigde partijen indertijd al jaren oppositiepartijen waren. Dit betekende, dat de leiders van deze partijen zich vrijer konden opstellen, zich gemakkelijker maatschappijkritiek konden veroorloven en meer afstand konden nemen van het politieke bedrijf. Nu diezelfde partijen de kern van een nieuwe regering uitmaken, zijn alarmistische pamfletten à la het rapport Mansholt vrijwel |
|
[p. 419] | |
ondenkbaar geworden; de zaken kunnen nu niet meer al te somber worden voorgesteld, en praktische beslommeringen krijgen de voorrang boven wijdse perspectieven. Het lijkt er sterk op dat de nieuwe Nederlandse regering een milieupolitiek zal voeren die niet zo erg veel afwijkt van die van haar conservatieve voorganger. Doorvoering van door het rapport Mansholt geïnspireerde ingrijpende maatregelen zou ook op grote praktische problemen en enorm veel verzet stuiten. Geconfronteerd met praktische moeilijkheden en dreigende impopulariteit, is voor progressieve regeerders de verleiding groot om niet alleen de verbaal beleden idealen op de lange baan te schuiven, maar zelfs het hele maatschappijbeeld aan te passen aan de dagelijkse praktijk. Die neiging zal des te groter zijn, waar de beleden idealen weinig aanknopingspunten bieden voor een praktische politiek, - en wat dat betreft levert het rapport Mansholt inderdaad voldoende ontsnappingsclausules. | |
c. De reformistisch-decentralistische visieCentralisatie van politieke macht brengt problemen van bureaucratisering, vergaande machtsongelijkheid en ‘vervreemding’ met zich mee, - problemen die door sommige centralisten onderkend worden, zonder dat ze er een bevredigende oplossing voor weten te vinden. Een radicale oplossing zou kunnen liggen in een vergaande decentralisatie van politieke en economische besluitvorming, waarbij ten slotte een samenleving zou kunnen ontstaan, opgebouwd uit kleine, grotendeels autonome lokale gemeenschappen. Een van de opmerkelijkste uitingen van deze visie in verband met de milieuproblematiek is de in 1972 verschenen, uit Engeland afkomstige Blueprint for survival (in de Nederlandse bewerking ‘Blauwdruk voor Overleving’), waarmee talrijke wetenschapsmensen, journalisten en schrijvers in Engeland, Frankrijk en Nederland hun instemming hebben betuigd. Het pamflet is een noodsignaal, bedoeld om mensen wakker te schudden en te activeren. De verschrikkelijkste rampen staan ons volgens de schrijvers te wachten, als wij tenminste ‘de zaken op hun beloop laten’. Eén ding staat vast, namelijk dat ‘onze geïndustrialiseerde samenleving haar einde tegemoet gaat’, hetzij onvrijwillig door ‘een opeenvolging van hongersnoden, epidemieën, sociale ontwrichting en oorlog’, hetzij vrijwillig ‘door een nieuwe levenshouding aan te nemen’.7. Voorgesteld wordt een reeks van wettelijke maatregelen: de overheid moet op korte termijn een actieve bevolkingspolitiek gaan voeren, en extra belasting heffen op grondstoffen, niet-duur-zame artikelen en energieverbruik; niet-afbreekbare pesticiden moeten verboden worden, het gebruik van organische mest moet worden gestimuleerd, evenals de ontwikkeling en toepassing van terugwinningstechnieken; openbaar vervoer moet worden bevorderd en de wegenbouw stopgezet. Uiteindelijk zal de bevolkingsomvang in dichtbevolkte industriestaten aanzienlijk moeten dalen, evenals het produktie- en consumptieniveau per hoofd van de bevolking. Nadat door de overheid de nodige maatregelen zijn doorgevoerd om de meest urgente dreigingen af te wenden, zal volgens de Blauwdruk een sterke decentralisatie moeten plaatsvinden. Grote steden zullen moeten verdwijnen, en mensen zullen zich moeten groeperen in verspreid liggende, kleine gemeenschappen, die in hoge mate autonoom en economisch ‘self-sufficient’ zullen zijn. Als belangrijkste argumenten hiervoor worden genoemd: 1. Mensen zullen de noodzakelijke beperkende maatregelen eerder aanvaarden in een kleine gemeenschap, waarin zij reële invloed kunnen uitoefenen en ‘de afstand tussen bestuur en bevolking veel kleiner is’. 2. De kleine gemeenschap verschaft het individu ‘levensvreugde’: ‘Misschien kan een mens alleen nog maar in een kleine gemeenschap volledig zichzelf zijn. Hoe groter de gemeenschap, hoe eenzamer de mens’.8. Het eerste argument sluit aan bij al genoemde bezwaren tegen centralisatie. Inderdaad zijn inzet en belangstelling voor gemeenschapszaken en democratisering van besluitvorming beter mogelijk, naarmate de gemeenschap kleiner is en meer op zichzelf staat, - waarmee overigens niet gezegd is dat dit in iedere kleine, relatief autonome gemeen- |
|
[p. 420] | |
schap ook altijd het geval is. Op zichzelf is dit al een probleem, maar belangrijker nog is de vraag in hoeverre deze autonomie mogelijk is. Volgens de Blauwdruk zelf moet de decentralisatie plaatsvinden, nadat de centrale overheid allerlei extra regulerende en controlerende taken op zich genomen heeft. Op centralisatie moet dus decentralisatie volgen, allerlei centrale instanties zullen hun bevoegdheden moeten afstaan; het is, met andere woorden, de bureaucratie die de bureaucratie moet afschaffen. Het lijkt een beetje op het marxistische afsterven van de staat, en is haast even onwaarschijnlijk. In de eerste plaats is het zeer twijfelachtig of een sterke centrale overheid, eenmaal gevestigd, zelf een ontmanteling van haar taken zal bevorderen; de bureaucratische instanties verschaffen de betrokken functionarissen macht en materiële zekerheid, en alleen al om die reden verdwijnt een eenmaal gevestigde bureaucratie bijzonder moeilijk. In de tweede plaats verdwijnen centrale overheidsinstanties vooral dan moeilijk, als zij blijvende positieve functies vervullen voor de bevolking. Voor wat betreft de milieuproblematiek kan nu gesteld worden, dat het niet waarschijnlijk is dat de controlerende en regulerende functies van de centrale overheid plotseling zouden verdwijnen zodra de bevolking zich zou hebben verspreid over kleine gemeenschappen. Ook dan zou voor elk van die gemeenschappen materiële welvaartsverbetering aantrekkelijk zijn, ook dan zouden afzonderlijke gemeenschappen in bevolking kunnen toenemen; ‘externe effecten’ van economische activiteiten zouden op andere gemeenschappen kunnen worden afgewenteld, er zouden zich aanzienlijke verschillen in welvaart tussen verschillende streken kunnen voordoen. Ook dan zou de centrale overheid dus, alleen al voor de bescherming van het milieu, allerlei taken moeten uitoefenen - bescherming van natuurgebieden, verbod op gebruik van pesticiden, controleren van grondstoffenverbruik en verontreiniging, etcetera. De beperkende maatregelen waarvan in de Blauwdruk wordt aangenomen dat lokale gemeenschappen die uit eigen beweging zouden doorvoeren, zouden dan voor een groot deel bestaan uit voorschriften van de centrale regering, - en daarmee zou nog steeds het probleem bestaan van de afstand tussen bestuurders en bestuurden. Alleen wanneer afzonderlijke streken en lokale gemeenschappen economisch in hoge mate autarkisch zouden worden, zou de staat waarschijnlijk een minder belangrijke coördinerende rol gaan spelen. Maar deze situatie zou, paradoxaal genoeg, vermoedelijk slechts op geforceerde wijze - gegeven nu eenmaal de stand van de techniek en de beschikbare technische en wetenschappelijke kennis - tot stand gebracht en gehandhaafd kunnen worden door diezelfde centrale overheid. In de ‘Blauwdruk voor Overleving’ komt dus hetzelfde dilemma tussen centralisatie en decentralisatie naar voren als in het rapport Mansholt. Terwijl in dat laatste stuk een centralistische visie geamendeerd wordt door decentralistische elementen, vinden we in de Blauwdruk het omgekeerde. Erkend wordt dat ervoor gezorgd moet worden, dat ‘alle activiteiten van een gemeente die een bepaald gebied kunnen beinvloeden, op regionaal niveau worden besproken, evenals regionale en nationale activiteiten op internationaal niveau moeten kunnen worden geregeld’.9. De vraag is: wat komt er dan nog terecht van decentralisatie en lokale autonomie?
Het tweede argument voor decentralisatie is eigenlijk wel het interessantste, het argument dat mensen in een kleine gemeenschap zoveel gelukkiger, gezelliger, gezonder leven dan in een grote stad. In verschillende bewoordingen keert dit argument telkens weer terug. Gesproken wordt van de ‘sociale ontwrichting’ van de moderne samenleving als gevolg van demografische en economische groei, en van ‘pathologische verschijnselen als misdaad, verslaving aan alcohol en drugs, psychische stoornissen en zelfmoord die in alle grote steden exponentieel toenemen’. In een merkwaardig mengelmoes van natuurwetenschappelijk en sociologisch-functionalistisch jargon wordt gesteld dat samenlevingen een ‘natuurlijke ordening’ en een ‘natuurlijk evenwicht’ bezitten, en dat dat evenwicht verstoord wordt wanneer de samenleving te omvangrijk wordt. |
|
[p. 421] | |
Wat zijn de achtergronden van deze verheerlijking van de kleine, stabiele gemeenschap en de afkeer van de grote stad? Op zijn minst sinds de negentiende eeuw is de grote stad als de bron van veel kwaads gezien, - zondigheid, seksuele verleidingen, eenzaamheid, anonimiteit, koude menselijke relaties, neurosen, agressiviteit en immoraliteit. De grote stad vertegenwoordigde het meest kenmerkende van de moderne maatschappij, de Gesellschaft, en diende als doelwit van kritiek op die maatschappij. Er tegenover werd de Gemeinschaft, de kleine lokale gemeenschap gesteld, als representant van een oudere, betere, maar bedreigde levenswijze, met zijn menselijke warmte, solidariteit en besef van traditie. De romantische hang naar de kleine gemeenschap drukte een afkeer uit van de onzekerheid en massificatie die men in de moderne samenleving meende te kunnen onderkennen, en angst voor een maatschappij die amorf, geatomiseerd en ongeordend zou zijn. Voor zover deze ideeën een duidelijke politieke lading hadden, waren zij verbonden met hetzij links-radicale, hetzij rechts-reactionaire ideologieën, die in zoverre overeenstemden, dat ze zich keerden tegen het liberalisme en het daarin vervatte individualistische, egoistische mensbeeld. Aan de linkerzijde werd de kleine gemeenschap positief gewaardeerd in anarchistische stromingen en in het werk van ‘utopisch-socialisten’; aan de andere kant van het politieke spectrum bejubelden conservatieven het eenvoudige boerenleven, waarin eerbied voor traditionele waarden nog even vanzelfsprekend was als eerbied voor de hoge heren. In de ‘Blauwdruk voor Overleving’ is veel van deze ‘Gemeinschafttraditie’ terug te vinden, en wel zowel linkse als rechtse elementen eruit. Het linkse element is onder meer te vinden in de opmerking dat in kleine gemeenschappen ‘de vreemde scheiding van mensen in “werknemers” hier en “bazen” daar wordt opgeheven’. Aan de andere - rechtse - kant wordt er sterk de nadruk gelegd op de wenselijkheid van orde, stabiliteit, conformisme en hiërarchie. Er wordt bij voorbeeld gesproken van ‘sociale ziekten’ als alcoholisme, druggebruik en onwettige geboorten, en er wordt uitvoerig geklaagd over ‘sociaal niet aangepaste en emotioneel labiele jongeren’. Gezinsvorming is volgens de schrijvers een ‘natuurlijk gebeuren’, dat berust op een ‘instinct’, en hiërarchie is ‘alleen maar een ander woord voor ordening’.10.
Opvallend is ook de verheerlijking van de primitieve samenleving, die als contrastbeeld tegenover de moderne samenleving wordt geplaatst. In een dergelijke samenleving worden volgens de schrijvers ‘geen afwijkingen van het normale levenspatroon aangetroffen’ en ‘oefent niemand dwang op een ander uit’, hoewel de leden zich anderzijds wel ‘gemeenschappelijk keren tegen iemand die de tradities schendt’.11. Het hoeft nauwelijks betoog dat dit alles meer op projectie dan op waarneming berust. Ook in traditionele kleine gemeenschappen komen conflicten en afwijkend gedrag veelvuldig voor, en wantrouwen tussen mensen is er geenszins afwezig (in veel traditionele boerengemeenschappen schijnt deze zelfs buitengewoon groot te zijn). De cijfers die de schrijvers aanvoeren over de toename van misdaad, zelfmoord en psychische stoornissen moeten met de nodige voorzichtigheid geinterpreteerd worden: officiële statistieken over geregistreerd afwijkend gedrag zeggen niet zo erg veel over de ‘werkelijke’ frequentie ervan, zeker niet waar de criteria voor het vaststellen van de betreffende vorm van afwijkend gedrag erg vaag zijn. Bovendien kan toename van geregistreerde misdaad in grote steden moeilijk geweten worden aan groter geworden bevolkingsdichtheid, aangezien de meeste grootstedelijke centra in het westen juist een teruggang in bevolkingsomvang vertonen. De visie, die uit de Blauwdruk naar voren komt, sluit enerzijds aan bij ideeën van ‘hippies’ en radicale aanhangers van de New Left, anderzijds bij conservatieve en reactionaire stromingen. Waarschijnlijk vindt de visie als geheel - gezien ook de lijst van adhesiebetuigers - vooral weerklank bij sommige leden van de ‘upper-middle class’, die zich sterk vervreemd voelen van de moderne samenleving en om zich heen ‘vervlakking’ en ‘moraal verval’ waarnemen. Deze mensen vonden in de milieuproblematiek waarschijnlijk een extra bevestiging van hun onbehagen, al zal dit door haar be- |
|
[p. 422] | |
sef van de milieuproblematiek ongetwijfeld geactiveerd en verscherpt zijn. In verschillende opzichten is de ‘Blauwdruk voor Overleving’ een radicaal pamflet te noemen. In de eerste plaats wijkt het erin gestelde einddoel zeer sterk af van de huidige maatschappij. In de tweede plaats staat dit doel lijnrecht tegenover de richting waarin samenlevingen zich de laatste eeuwen over het geheel genomen bewogen hebben en zich nog steeds bewegen; een ontwikkeling die niet alleen gekenmerkt wordt door bevolkings- en produktiegroei, maar - globaal genomen - ook door economische en politieke centralisatie en schaalvergroting. Ten slotte is het pamflet ook in die zin radicaal, dat het afwijkt van alle belangrijke partijpolitieke ideologieën in het Westen. Er is bij mijn weten geen enkele westerse politieke partij van enige betekenis, die vergaande decentralisatie voorstaat. In het algemeen gaat een decentralisatiestreven buiten de partijpolitiek om en is het gericht op één specifiek doel. Voor politieke partijen lijkt een streven naar vergaande decentralisatie niet ‘realistisch’: voor conservatieve partijen niet, omdat deze geneigd zijn zich aan te passen aan bestaande ontwikkelingstrends en hoogstens opkomen voor behoud van gevestigde autonomieën; voor progressieve partijen niet, omdat deze de centrale overheid als het instrument bij uitstek zien om hun doeleinden te realiseren. Geen wonder dat in decentralistische ideologieën, en ook in deze Blauwdruk, een afkeer van partijpolitiek en een wantrouwen tegen regeringen meestal duidelijk tot uitdrukking komt. Toch is de reactie van de Blauwdruk op de milieuproblematiek reformistisch te noemen, omdat men hierin tenslotte planmatig en geleidelijk (zij het snel) doorgevoerde veranderingen voorstaat, en deze veranderingen gerealiseerd wil zien door de centrale overheid (zij het dat deze zichzelf vervolgens zoveel mogelijk overbodig moet maken). Niet toevallig wordt er van een blauwdruk gesproken, een term die aangeeft dat men de huidige samenleving meent te kunnen opvatten als een formele organisatie in het groot, waarin in principe van te voren geplande structuren kunnen worden doorgevoerd. In dit opzicht stemmen beide reformistische visies met elkaar overeen. | |
d. Het radicale klassenstrijdperspectiefAlle tot nu toe behandelde reacties op de milieuproblematiek gaan uit van een maatschappijbeeld waarin belangentegenstellingen niet fundamenteel zijn. Dat wil zeggen, men acht het mogelijk om tot hoge consensus over de voorgestelde doeleinden te komen, zonder dat eerst één groep een beslissende en definitieve overwinning op een andere groep behaald hoeft te hebben. Men richt zich in principe tot ‘allen die van goeden wille zijn’, zonder één specifieke groep bij voorbaat uit te sluiten. Wat dit betreft, wijkt het radicale klassenstrijdperspectief sterk van de andere hier behandelde visies af. Als alle belangrijke maatschappelijke problemen, wordt ook de milieuproblematiek geplaatst in het kader van de klassenstrijd. Consequent gaat men uit van de belangen van één groep - de onderdrukte klasse van arbeiders of ‘werkers’ -, welke belangen geheel in strijd zijn met die van die andere belangrijke groep, - de heersende klasse van kapitalisten. Gemeenschappelijke problemen die om samenwerking tussen verschillende klassen vragen, bestaan in deze opvatting nauwelijks; vrijwel alles wat de ene klasse bevoordeelt gaat noodzakelijkerwijs ten koste van de andere. Een voorbeeld van de toepassing van dit perspectief op de milieuproblematiek wordt geleverd door een brochure van de Communistische Partij Nederland met de veelzeggende titel De kapitalist als gifmenger - klassenstrijd tegen milieuvervuiling. In deze brochure wordt al meteen gewaarschuwd tegen de onheilsprofeten die ons een collectief schuldgevoel over de milieuproblematiek willen aanpraten: het zijn niet ‘wij allemaal’ die ervoor verantwoordelijk zijn, het zijn de grote ondernemers. Ondergangsprofetieën als die van de ‘Club van Rome’ worden geïnterpreteerd als ‘kapitalistische propaganda’; deze ondergangsideeën vormen de ideologie van het ‘verzwakte, neergaande kapitalisme’, die onder het mom van de redding van de mensheid tot doel te hebben, in feite | |
[p. 423] | |
slechts de ‘redding van het kapitalisme’ beoogt. Tegelijk echter wordt er de nadruk op gelegd, dat milieuvervuiling wel degelijk een ernstig probleem is, waarvan vooral de arbeiders de kwalijke gevolgen ondervinden. De milieuproblematiek wordt in deze tweede versie vergeleken met de kinderarbeid uit de negentiende eeuw; de kapitalist verschijnt hier ten tonele als de ‘gifmenger’, die de gezondheid van de werkende bevolking bedreigt, zonder zich daar een moment druk over te maken. Tegen deze milieuproblematiek moeten klassebewuste arbeiders zich teweerstellen, door in een gezamenlijke strijd maatregelen tegen de vervuiling af te dwingen. In de C.P.N.-brochure wordt dus een splitsing aangebracht in het milieuvraagstuk: aan de ene kant is er het probleem van de grote ondernemers en ‘hun hofhouding’, dat zij via slinkse propaganda aan de bevolking trachten op te dringen; aan de andere kant is er het reële probleem voor de werkende bevolking, dat door de machthebbers juist ontkend wordt en dat alleen door klassenstrijd kan worden opgelost. Op deze wijze zorgt men ervoor, dat de milieuproblematiek klassegebonden blijft en niet een probleem wordt dat klassegrenzen overschrijdt. Het lijkt me niet, dat deze dubbele opvatting in ernst te verdedigen is. Wat uiteindelijk blijft staan, is een verschil van mening over de oorzaken van de milieuproblematiek en, in verband daarmee, over de wijze waarop de problematiek moet worden aangepakt. De oorzaken liggen volgens de C.P.N.-brochure in elk geval niet in de bevolkingsgroei, de produktiegroei of een verkeerde consumptiementaliteit: er zijn in deze tijd ‘bijna onbeperkte mogelijkheden van mechanisering en automatisering, van toepassing van wetenschap en techniek’.12. In dit sterke vertrouwen in de mogelijkheden van de techniek en de voortzetting van de economische groei lijkt de communistische visie op de technisch-pragmatische visie van werkgevers. Terwijl in deze laatste opvatting echter benadrukt wordt, dat iedereen offers zal moeten brengen, wordt er in de communistische brochure op gehamerd, dat ‘de industrie’ volledig voor de kosten van de bestrijding van milieuvervuiling zal moeten opdraaien. Niet alleen mogen deze kosten niet resulteren in hogere belastingen, maar evenmin in hogere prijzen. Hoe men zich voorstelt dat die kosten uitsluitend door ondernemers en kapitaalbezitters gedragen zouden moeten worden, zonder dat zich kapitaalvlucht, bedrijfssluitingen, werkloosheid en daardoor juist verarming van de werkende bevolking zouden voordoen, wordt niet geheel duidelijk. In elk geval wordt gesuggereerd dat dit alles binnen de kapitalistische produktieverhoudingen mogelijk is. Tegelijk wordt echter ook gesteld, dat de fundamentele oorzaak van het milieubederf ligt in het kapitalisme en dat daarom ‘een radicale verwezenlijking van een schoon leefmilieu slechts mogelijk is door onteigening van het particuliere bezit van de grote concerns en het beheer daarvan dóór de gemeenschap vóór de gemeenschap’.13. Met andere woorden, kennelijk is een gedeeltelijke oplossing al mogelijk binnen de kapitalistische produktieverhoudingen, maar volledige oplossing alleen door vernietiging van het kapitalisme.
We zien hier een combinatie van radicalisme en reformisme, of zo men wil ‘revisionisme’, die kenmerkend is voor alle Westeuropese communistische partijen. Volgens de officiële ideologie zijn bijna alle kwalen die onze maatschappij teisteren, een gevolg van het kapitalisme, terwijl men in de politieke praktijk wel degelijk deelverbeteringen binnen het kapitalisme voorstaat, in het bijzonder materiële verbeteringen voor lagere sociale lagen. Dit laatste is er natuurlijk mede op gericht arbeiders klassebewust, dat wil zeggen communistisch, te maken. Daarbij hoeft men zich minder dan ‘verantwoordelijke’ politici te bekommeren om het uiteindelijke effect van de voorgestelde maatregelen: wanneer loonsverhoging slechts inflatie tot gevolg heeft, hoge belasting op vermogens slechts kapitaalvlucht en stringente eisen aan bedrijven slechts bedrijfssluitingen, dan pleit dit niet tegen die maatregelen, maar bewijst het eens te meer de zwakte van het kapitalistische systeem. Het eerste probleem voor een partij als de C.P.N. is |
|
[p. 424] | |
niet: hoe kunnen wij ervoor zorgen dat wij via het verwerven van regeringsmacht onze doeleinden kunnen realiseren, maar: hoe kunnen wij mensen er toe brengen zich tegen industrie en overheid op te stellen? De overheid is in dit perspectief een grotendeels vijandige macht, onderdeel van de heersende klasse, en daarin gelieerd aan en afhankelijk van de grote ondernemers.14. De ideologie van westerse communistische partijen ligt in de marxistische traditie, en belangrijke uitgangspunten zijn bij Marx zelf te vinden. Een verschil met Marx ligt echter in de geponeerde mogelijkheid van duurzame deelverbeteringen binnen het kapitalisme, en dan speciaal binnen de eigen nationale staat. Dit verschil is te interpreteren als een aanpassing aan zowel veranderingen die sinds Marx zijn opgetreden, waardoor de theorie van Verelendung niet goed is vol te houden, als aan daarmee samenhangende veranderingen in de communistische politieke praktijk, - de toenemende gerichtheid op nationale kwesties en kleine verbeteringen bij het ontbreken van een direct revolutionair perspectief (en bij de gevestigde machtsbelangen die communistische partijen op lokaal niveau vaak hebben verworven). Het niet opgaan van de Verelendungstheorie maakt dat men extra geneigd is om nieuwe sociale problemen, zoals de milieuproblematiek, telkens weer aan het kapitalisme toe te schrijven. Het grote vertrouwen in de techniek en de economische ontwikkeling dat in de C.P.N.-brochure en verwante publikaties verwoord wordt, sluit echter wel weer aan bij Marx. Voor Marx is de technologische ontwikkeling, de ontwikkeling van de produktiekrachten, dè motor van de vooruitgang, waarbij natuurkrachten steeds sterker door mensen beheerst worden. In deze opvatting is weinig plaats voor een verheerlijking van de natuur en een negatieve houding tegenover de techniek als zodanig. Met de technisch-pragmatische visie is het hier behandelde radicale klassenstrijdperspectief de meest antiromantische reactie op de milieuproblematiek. Hier raken de uiterste klassentegenstellingen elkaar. Deze laatste opmerking is meer dan bij wijze van spreken bedoeld. De communistische reactie op de milieuproblematiek sluit vermoedelijk aan bij de houdingen en oriëntaties van veel arbeiders, hoe weinig marxistisch geschoold en ‘klassebewust’ de meesten van hen ook zijn. Het dichotome maatschappijbeeld, het idee dat de grote ondernemingen de dienst uitmaken, de preoccupatie met inkomensverbetering, - al die ideeën en gevoelens leven waarschijnlijk bij veel arbeiders. De ‘objectieve belangen’ van arbeiders waaraan communisten uitdrukking willen geven, hebben dan ook wel enige empirische basis. Van alle mogelijke, gedeeltelijk conflicterende, belangen die men aan arbeiders kan toeschrijven, worden echter bepaalde belangen geselecteerd als de enige ‘ware’, en wel die belangen die zij met elkaar gemeen hebben en die in strijd zijn met die van een andere (overigens vaag omlijnde) klasse. Dit uitgaan van fundamentele belangentegenstellingen tussen klassen is een normatieve definitie van de situatie, niet een kwestie van waar of onwaar. |
|
e. De radicale mentaliteitsoriëntatieDe vijfde en laatste reactie op de milieuproblematiek die ik zal behandelen, is nog moeilijker dan de andere scherp af te bakenen. Volgens deze reactie ligt de fundamentele oorzaak van de milieuproblematiek in de verkeerde instelling van mensen tegenover de natuur en tegenover elkaar, en is daarom een radicale verandering van mentaliteit en levenswijze noodzakelijk. In deze visie komen romantische opvattingen het scherpst naar voren. Voor een belangrijk deel is zij te verenigen met andere ideologische reacties; zoals we gezien hebben, zijn met name in de reformistisch-decentralistische visie romantische opvattingen sterk vertegenwoordigd. Een onderscheidend kenmerk van wat ik hier de ‘radicale mentaliteitsoriëntatie’ noem is echter, dat de vertegenwoordigers van deze stroming geen duidelijk beeld hebben of althans geven van de wijze waarop zij hun ideeën politiek gerealiseerd willen zien. Een tweede onderscheidend kenmerk is, dat zij zich scherp oppositioneel opstellen tegenover wat zij zien als de dominante trekken van de cultuur en de sociale structuur van de westerse | |
[p. 425] | |
maatschappij; machtige politici en industriëlen beschouwen zij als hun tegenstanders, en zij voelen zich doorgaans anders (en beter) dan de meeste mensen om hen heen. Het lijkt me niet overbodig dit op te merken, omdat tamelijk conservatieve politici, voorzichtige wetenschapsmensen en conformistische schrijvers soms ook woorden in de mond nemen als ‘de noodzaak van een grondige mentaliteitsverandering’ in het licht van de milieuproblematiek, zonder dat men deze mensen radicaal kan noemen. Maar nogmaals, de grenzen zijn niet scherp te trekken, en ik zal in deze paragraaf dan ook allerlei ‘romantische’ opvattingen in verband met het milieuvraagstuk behandelen, zonder me er al te veel over te bekommeren of deze opvattingen nu wel altijd radicaal te noemen zijn. Voor vertegenwoordigers van het moderne romantische radicalisme is het niet zozeer het kapitalisme dat bestreden moet worden, als wel de ‘technocratie’, - het bureaucratische gezag van gevoelloze deskundigen die hun beslissingen baseren op louter technische overwegingen. De term drukt gevoelens van afkeer uit tegenover alle bestaande varianten van de hooggeindustrialiseerde samenleving, zowel het westerse stelsel met zijn reuzenconcerns als het bureaucratisch centralisme van Oosteuropese staten. Benadrukt worden de overeenkomsten tussen beide stelsels: bureaucratische en hiërarchische controle, planning door grote organisaties, de nadruk op technische efficiency en materiële vooruitgang. Het verzet richt zich dus tegen kenmerken van de industriële samenleving als zodanig, een samenleving waarin industriële en ‘technocratische’ waarden zozeer domineren dat zij ook door de meeste arbeiders worden aangehangen. Wat daarom nodig is volgens de romantische radicalen, is het opbouwen van een ‘tegencultuur’, een ‘bewustzijnsrevolutie’, een totale verandering in denken en levensstijl.15. De radicale jongeren die tot deze stroming zijn te rekenen, omvatten zowel politiek actieve ‘New Left’-aanhangers met antibureaucratische en min of meer anarchistische ideeën, als betrekkelijk apolitieke, ‘escapistische hippies’ (om deze verzamelterm maar te gebruiken). Buiten deze stroming vallen echter aan de ene kant die radicale jongeren die zich tot een orthodox marxisme hebben gewend en alles verwachten van een proletarische revolutie, en aan de andere kant ‘gelegenheidshippies’, voor wie zoiets als het slapen in de open lucht niet veel meer dan een prettige vorm van vrijetijdsbesteding is. Overbodig op te merken, dat ook hier de grenzen niet scherp zijn te trekken. Voor sommige radicale jongeren werd de milieuproblematiek aanknopingspunt voor kritiek op de ‘technocratische consumptiemaatschappij’. In Nederland kwam deze verbinding tussen romantische maatschappijkritiek en milieu-alarmisme onder meer naar voren in de Kabouterbeweging, en dan speciaal in de persoon van Roel van Duyn. Voor iemand als Roel van Duyn staat het al bijna vast, dat ons ten gevolge van de milieucrisis de vreselijkste rampen te wachten staan. Hij ziet die milieucrisis als een noodzakelijk uitvloeisel van onze technocratische samenleving, als iets dat in het verlengde ligt van autoritaire en liefdeloze verhoudingen (omdat deze gepaard gaan met een autoritaire en liefdeloze houding tegenover de natuur), van opgeschroefde concurrentie, waardenvrije wetenschap en antropocentrisch - in plaats van pantheistisch - denken. De natuur is voor hem inherent goed, een spiegel en voorbeeld voor de mens, waarop deze niet ‘straffeloos roofbouw’ mag plegen. Bescherming van de natuur is dus niet alleen een middel om een dreigende milieuramp te voorkomen, maar tegelijk een doel op zichzelf, een morele opdracht voor mensen.16. De opvattingen van Van Duyn cum suis zijn te plaatsen in een romantische traditie, die onder meer de volgende ideeën bevat: a. De natuur is inherent goed en mooi, en mensen moeten er in harmonie mee leven. b. Deze levenshouding is niet alleen wenselijk, zij is ook natuurlijk; door van de natuur te vervreemden is de westerse mens tevens vervreemd geraakt van zijn eigen natuur. c. Creativiteit en kunstzinnigheid zijn belangrijker dan materieel gewin. d. Rationaliteit, efficiency en technisch kunnen dienen ondergeschikt te zijn aan spontaniteit, affectie, authenticiteit en een rijk gevoelsleven. In deze traditie worden bescherming en bewondering van de natuur geplaatst tegenover exploitatie van de natuur; wordt gevoel geplaatst |
|
[p. 426] | |
tegenover rationaliteit: het ‘geestelijke’ tegenover het ‘materiële’; eenvoud tegenover onechtheid; spontaniteit tegenover zelfbeheersing; ‘warme’ tegenover ‘koude’ menselijke relaties; creativiteit tegenover efficiency; gemeenschap tegenover bureaucratie. Sinds de zeventiende eeuw is er in het westen sprake van een vrijwel ononderbroken romantische traditie. Elementen uit deze traditie kwamen gedurende de laatste paar eeuwen in vrijwel iedere oppositiebeweging naar voren, niet alleen bij kleine anarchistische groepen en literaire avant-garde-stromingen, maar ook bij massale bewegingen als het socialisme en het fascisme. Romantische ideeën hebben hun stempel gedrukt op zowel rechtse als linkse ideologieën; in het eerste geval lag de nadruk op een ‘natuurlijke’ orde en een ‘natuurlijke’ hiërarchie, in het tweede geval op ‘natuurlijke’ gelijkheid en vredelievendheid. Het tegenwoordige romantische radicalisme is een overwegend linkse romantiek, - anti-hiërarchisch, anti-autoritair en anti-militaristisch.
De basis van de romantische traditie kan worden gezocht in het westerse civilisatieproces, dat inhield dat in West-Europa vanaf de middeleeuwen onder steeds grotere groepen een toenemende druk tot drift- en impulsbeheersing ontstond, - tot het verbergen van emoties en hartstochten, tot ‘uitgestelde behoeftenbevrediging’, tot een gedistantieerde houding van mensen tegenover elkaar.17. Deze impulsbeheersing was enerzijds functioneel ten opzichte van de doeleinden die mensen zich stelden, maar riep anderzijds sterke onlustgevoelens op. Romantische verlangens en ideeën kunnen nu beschouwd worden als een uitdrukking van deze onlustgevoelens, van verzet tegen de druk tot beheersing van emoties. Een belangrijk onderdeel van het westerse moderniseringsproces was een proces van verstedelijking; in de stedelijke samenleving, waarin mensen zich relatief onafhankelijk van natuurkrachten voelden, werd de natuur vaak object van verheerlijking.18. De kern van de romantische traditie ligt nu in het samengaan van aan de ene kant verzet tegen de gevoelde druk tot ‘zelfdwang’ en het daartegenover benadrukken van de waarde van spontaniteit, natuurlijkheid, etcetera, en aan de andere kant de verheerlijking van de natuur als het positieve symbool voor de nagestreefde natuurlijkheid (waarbij de techniek vaak als negatief symbool fungeerde). De basis van de traditie ligt in de onderlinge verwevenheid van processen van verstedelijking en toenemende beheersing van natuurkrachten enerzijds en toenemende druk tot impulsbeheersing anderzijds. ‘Natuurlijkheid’ werd daardoor geassocieerd met ‘natuur’, eenvoud en echtheid met leven dichtbij de natuur. Het uiting geven aan romantische gevoelens kan daadwerkelijk verzet ondersteunen, maar kan ook een gecompenseerde functie hebben, de functie van uitlaatklep. Vaak volgen beide mogelijkheden elkaar op: wat eens radicaal verzet verwoordde, wordt tot een gevestigd en algemeen onderdeel van de dominante cultuur. Het ‘terug naar de natuur’ van Rousseau wordt de mode van adellijke dames, de Duitse romantiek wordt de ‘algemene ontwikkeling’ van de welgestelde burger. Hedendaagse uitingen van romantisch radicalisme lijken een soortgelijke weg op te gaan, de weg van institutionalisering en aanvaarding door grote groepen die allerminst afwijkend of radicaal genoemd kunnen worden. Omgekeerd sluit het huidige romantische radicalisme aan bij ideeën die al veel langer een gevestigd onderdeel van de westerse cultuur waren. Wanneer we spreken van een heropleving van de romantische traditie in deze tijd, heeft deze zowel op radicale als op niet-radicale ideeën betrekking, die onderling nauw verweven zijn. De wijze waarop de milieuproblematiek vaak benaderd wordt, is een van de aanwijzingen voor deze heropleving van de romantische traditie. In veel ecologische geschriften19. wordt een beeld van de natuur opgeroepen als een prachtig en wonderbaarlijk ingewikkeld geheel, dat door het ruwe optreden van de hovaardige mens wreed verstoord wordt. Speciaal de mentaliteit van de westerse mens moet het ontgelden: door zijn exploitatieve en louter utilitaire benadering van de natuur is hij vergeten hoezeer hij zelf deel uitmaakt en afhankelijk is van diezelfde natuur. |
|
[p. 427] | |
In dit verband wordt vaak verwezen naar ‘de primitieve samenleving’, waar nog die houding van ontzag tegenover de natuur aan te treffen zou zijn waaraan de westerling een voorbeeld zou moeten nemen. De ‘edele wilde’ keert hier in nieuwe gedaante terug, - als de mens die nog niet vervreemd is van de natuur, van zijn medemensen en van zichzelf. Zoals onder meer uit de besproken ‘Blauwdruk voor Overleving’ blijkt, wordt de primitieve gemeenschap wel voorgesteld als de ideale tegenhanger van de verdorven grootstedelijke samenleving. De hernieuwde waardering voor de kleine gemeenschap blijkt ook uit de recente hausse in populariseringen van ethologisch onderzoek, waarin men aan de hand van gegevens over het gedrag van ratten, katten en apen tracht aan te tonen dat het leven in overvolle grote steden onnatuurlijk, frustrerend, neurotiserend en agressief makend is. De grote belangstelling voor deze geschriften, die in veel beschouwingen over het milieuvraagstuk met instemming worden aangehaald, wijst erop dat veel mensen zoeken naar een natuurlijke basis van het ‘goede’ leven, dat zij hopen iets in de natuur te vinden dat hun zegt hoe ze gelukkig kunnen worden. Al deze ideeën zijn, in tegenstelling tot wat de aanhangers ervan suggereren, allerminst natuurlijk en vanzelfsprekend. Zo zijn er veel redenen om de natuur niet mooi en harmonieus te vinden. Agressie, vernietiging, verspilling, zinloos lijden, - het is allemaal in de natuur aan te treffen. Ook is het niet moeilijk in te zien dat natuurkrachten niet altijd ‘vriendelijk’ zijn voor mensen, getuige bij voorbeeld infectieziekten, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, overstromingen en insektenplagen.
Anti-economische, antitechnologische, anti-utilitaire waarden hebben, zoals al is aangestipt, in onze cultuur ten dele een aanvullende en compenserende functie, doordat ze een aanvaarde mogelijkheid verschaffen om uiting te geven aan onlustgevoelens. Aan de andere kant geven ze, voor zover verbonden met maatschappijkritiek en/of een afwijkende levensstijl, uitdrukking aan conflicten, en kunnen ze de kern vormen van een ideologie die gericht is op ingrijpende sociale verandering. Het is echter de vraag of romantische maatschappijkritiek wat dit laatste betreft erg effectief is. Zij reflecteert sociale verandering, maar of zij op haar beurt bijdraagt tot ingrijpende sociale verandering, is twijfelachtig, en nog twijfelachtiger is het of zij bijdraagt tot verandering in de gewenste richting. Steeds is de kans aanwezig dat romantische maatschappijkritiek wordt opgeslokt door de dominante cultuur. Geen wonder dat dan het vermoeden rijst van ‘repressieve tolerantie’. Geen wonder ook, dat marxisten geneigd zijn romantische maatschappijkritiek vrijblijvend en onpraktisch te noemen. Waarden als spontaniteit, authenticiteit, leven in harmonie met de natuur, het afzien van materieel gewin kunnen inderdaad moeilijk door middel van een politieke strategie gerealiseerd worden. Hier is het echter misschien de milieuproblematiek die nieuwe kansen biedt aan romantische opvattingen. Vanuit het perspectief van een dreigende milieucrisis ten gevolge van voortgezette produktiegroei, is economisch rationeel gedrag misschien juist bijzonder irrationeel op lange termijn, en schijnbaar niet-utilitair gedrag juist buitengewoon nuttig. Het is deze argumentatie, deze combinatie van rationalistische en irrationalistische uitgangspunten, die kenmerkend is voor de romantische visie op de milieuproblematiek.
Wanneer we alle behandelde ideologische reacties overzien, blijkt een van de centrale strijdvragen te zijn, in hoeverre de groei van de materiële produkten in industriële samenlevingen kan en moet worden voortgezet. Dat de discussies zich voor een groot deel op dit punt richten, is niet toevallig. Vooral na de tweede wereldoorlog werd economische groei immers lange tijd door links en rechts, progressief en conservatief beschouwd als dè remedie tegen allerlei maatschappelijke kwalen: ongelijkheid zou erdoor verminderen, sociale voorzieningen zouden zich er gemakkelijk door kunnen uitbreiden, en arme landen zouden in dit opzicht alleen maar kunnen profiteren van het voorbeeld van de rijke landen. | |
[p. 428] | |
De opkomst van de milieuproblematiek als cultureel fenomeen, het doordringen van het simpele idee dat het natuurlijke milieu nauwe grenzen stelt aan de mogelijkheden van voortgezette produktiegroei, heeft al deze prettige vooruitzichten ondermijnd. Mensen die al veel langer verontrust waren over de industriële ontwikkeling lieten nu meer van zich horen, terwijl vroegere verdedigers van industriële expansie in onzekerheid werden gebracht. Sommigen, zoals vertegenwoordigers van de ‘reformistisch-centralistische’ visie, verlieten het eerder ingenomen pro-groei-standpunt. Anderen, waaronder vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, werden geprikkeld tot het explicieter verdedigen van industriële expansie, waarbij zij vaak de bevolkingsgroei als de grote boosdoener voor het milieu aanwezen.20. Progressieven die een ‘stabiele samenleving’ voorstaan versus conservatieven die opkomen voor dynamiek en vooruitgang: dat is een van de complicaties die het huidige beeld van ideologische verschilpunten oplevert. De verschillen in standpunt tegenover economische groei doorkruisen de gevestigde, in partijen uitgekristalliseerde tegenstelling tussen ‘links’ en ‘rechts’. Een sterk positieve houding tegenover economische groei is zowel aan te treffen bij V.V.D.-ers als bij communisten, zowel bij ondernemers als bij mensen die zich opwerpen als spreekbuis van de arbeiders, het volk of bepaalde onderdrukte minderheden; een negatieve houding is te vinden bij zowel oude conservatieven als nieuwe radicalen. Bij alle verbale opwinding over ‘het milieu’ is het opvallend, hoe gering de rol is die het speelt in de praktische politiek. Nergens is het, voor zover ik weet, een strijdpunt van enige betekenis geweest in de politieke praktijk en nergens is het tot een werkelijk centraal punt in verkiezingsprogramma's gemaakt. Ten dele heeft dit te maken met het feit dat gevestigde ideologische tegenstellingen, zoals gezegd, niet parallel lopen met meningsverschillen over milieukwesties. Maar vooral wijst de geringe directe politieke betekenis van milieukwesties erop, hoezeer in de politieke praktijk korte-termijnoverwegingen en nationale belangen vooropstaan. Politici gaan er, waarschijnlijk niet ten onrechte, van uit, dat voor de meeste kiezers het eigen inkomen op dit moment zwaarder telt dan het lot van de wereldbevolking over dertig jaar, de dreiging zelf werkloos te worden meer dan de bedreiging van het leven in oceanen, en sociale voorzieningen in eigen land meer dan voorzieningen aan ontwikkelingslanden. De discrepantie tussen ‘ideologie’ en ‘praktijk’ - of, anders gezegd, tussen praktische ideologie en theoretische ideologie - geldt waarschijnlijk het sterkst voor sommige vertegenwoordigers van de reformistisch-centralistische visie. Enerzijds zijn zij, als typische representanten van een intellectuele bovenlaag, erg geschrokken van ondergangsprofetieën als die van de Club van Rome en in principe bereid daar van alles aan te doen. Anderzijds pretenderen zij op te komen voor de belangen van achtergestelde bevolkingsgroepen, die in materieel opzicht allerminst tevreden zijn. En omdat de materiële positie van die groepen op korte termijn vooral afhangt van de algehele nationale welvaart, richt men zich in de politieke praktijk - zie het kabinet Den Uyl - toch doorgaans weer op de oude vertrouwde doelen van volledige werkgelegenheid, ‘evenwichtige’ economische groei, beteugeling van inflatie, bestaanszekerheid nù voor iedereen. Wat door regeringen gedaan wordt aan de bescherming van het milieu - en in vergelijking met een jaar of tien geleden is dat heel wat - past in wat ik genoemd heb de ‘technisch-pragmatische’ visie op de milieuproblematiek: bestaande ontwikkelingstrends en structuren worden als gegeven aangenomen, en van daaruit worden milieuproblemen als technische, geïsoleerde problemen aangepakt. De toegenomen praktische bemoeienis van beleidsfunctionarissen met milieukwesties vindt zijn weerslag in de publieke discussies die gevoerd worden. Wat lijkt te gaan optreden, is een zekere ‘formalisering’ van het milieuvraagstuk. Dat wil zeggen, het nieuwe, verrassende en daarmee alarmerende begint er enigszins af te raken, en in plaats daarvan krijgt het officieel erkende plaats toebedeeld in politiek, recht, industrie, onderwijs en wetenschap. Technische en juridische vraagstukken |
|
[p. 429] | |
komen op de voorgrond, waarbij een ideologisch, radicaal, romantisch perspectief ver te zoeken lijkt. Milieubeheer wordt een zaak van speciale officiële instanties, bemand door gespecialiseerde deskundigen, zoals er speciale instanties zijn voor verkeersveiligheid, arbeidsinspectie, maatschappelijk werk en tientallen andere zaken. Dit is overigens niet meer dan een beginnende trend, waarvan nog maar afgewacht moet worden wat de gevolgen ervan zullen zijn. Naar de mate waarin de trend zich doorzet, zal de milieuproblematiek minder stof bieden tot expliciet ideologische discussies. Maar voorlopig blijven ideeën rondom de milieuproblematiek onzekerheid over de samenleving weerspiegelen en bevorderen. En het is die onzekerheid over de samenleving, over haar huidige functioneren en haar toekomst, die stimuleert tot doelbewuste ideologievorming. |
|